Niet meer dan een nummer

‘Ik ben je vader niet.’

Vijf woorden, één diepe zucht en daarna stilte. Doodse stilte. Zijn ademhaling lijkt gestopt, de mijne is het zeker. Mijn hart daarentegen bonst met snelle slagen tegen de binnenkant van mijn ribbenkast aan. Over die van hem heb ik grote twijfel.

O. Mijn. God.

Een toenemende druk op mijn borst dwingt mijn luchtwegen zich weer open te stellen. Mijn blik glijdt naar zijn borstkas, die zoëven nog hijgend op en neer ging en zoomt in met de precisie van een Nikon-camera. Geen beweging.

Ik heb hier geen ervaring mee, maar het is vrij aannemelijk dat ik nog geen tien seconden geleden voor het eerst in mijn leven iemand dood heb zien gaan. Een persoon die ik mijn hele leven heb gekend, tot het moment waarop hij zijn laatste adem uitblies. Ik heb zojuist een vader verloren die ik nooit gehad blijk te hebben.

‘Ik weet het niet.’

Vier woorden, zonder betekenis. Haar gezicht spreekt des te meer. Ik zie het schuldgevoel dat als een sluier over haar gelaat valt. De blik, naar beneden gericht, verraadt dat ze donders goed weet wiens zaadcel mij tot leven heeft gewekt.

Ga ik haar onder druk zetten? De enige, van wie ik zeker weet dat ze mijn bloedverwant is? In onzekere tijden komt het aan op familiebanden. Zij is mijn enige houvast.
‘Het is niet erg, mama, ik kan het aan. Wie is mijn vader?’

‘Ik heb het te diep weggestopt. Ik ben het kwijt.’

Sinds ik haar De Vraag stelde, drie weken geleden, is ze zichzelf niet. Ik confronteerde haar er niet mee op de dag van zijn dood. Zo ben ik dan ook weer. Ik wachtte een week, zeven dagen, zeven maal vierentwintig uur, een eindeloze honderdachtenzestig uur lang. Om haar.

Zijn ziekteproces had ons ertoe gedwongen te beginnen met rouwen om het aangekondigde einde, nog voordat dat zich aandiende. Op het moment suprême kwam de klap desondanks hard aan. Bij haar. Alsof ze het niet had zien aankomen. Maar na een week kon ze zich troosten met de bekende oneliners.

‘Hij heeft tenminste geen pijn meer’ en ‘die laatste weken hebben ons dichter bij elkaar gebracht dan ooit’.

Een treffender aanknopingspunt zou niet zo snel meer langskomen. Ik zei dat ik me verder van mijn familie verwijderd voelde dan ooit. Haar vragende blik beantwoordde ik met zijn laatste woorden.  Sindsdien is ze meer van de kaart dan toen zijn kist het gedolven graf in zakte.

Loslaten. Hoewel ik haar een betere gemoedsrust gun, moet ik aan mezelf denken. Ik kan haar ontwijkende blik er nu niet bij hebben. Het Antwoord moet eerst op tafel komen. Zij heeft vijfendertig jaar geleden besloten om haar selectieve geheugen op te bergen in een kluis zonder sleutel. Het komt nu aan op mijn inventiviteit.

Kees van Dam 3813667.

Drie woorden. En een nummer. Verstopt op een plek die zelfs een politiehond niet zou vinden. In een Zwaluw lucifersdoosje op HR-ketel in het CV-hok. Ze heeft destijds niets aan het toeval overgelaten. Zo ken ik haar weer.

Maar na de euforie van de vondst van het opgevouwen blocknoteblaadje volgt al snel de deceptie. Facebook toont 1.167 hits als ik zijn naam intype. Aanvankelijk zie ik in vrijwel alle mij aanstarende zestigplussers een glimp van mezelf. Na 38 pagina’s scrollen twijfel ik juist bij elke foto. Na 102 pagina’s geef ik het op.

Het nummer dan. Een nummer is een unieke aanduiding van iets, of in dit geval van iemand.

Google geeft niet thuis als ik het intype, gevolgd door ‘telefoonnummer’. Bij de bank mogen ze niet zeggen of het een rekeningnummer betreft. De dame aan de telefoon dreunt de procedure op. Bij nader inzien mag ik haar niet. Ik probeer BSN-nummer, paspoortnummer, donorcodicilnummer, Bonuskaartnummer,  in godsnaam. 

Geen resultaten.

Een half jaar later. Ik zit naast het bed dat in de woonkamer bij het raam staat. Haar smalle hand ligt roerloos op het gestreepte dekbed. Ik leg mijn hand op de hare, die te koel aanvoelt. Vanochtend heeft ze kort haar ogen opengedaan, maar dat is alweer drie uur geleden. Alleen als ik in korte zinnen iets in haar oor zeg, gaat er soms één oog open, vermoedelijk zonder iets te zien.

Ik heb het zo lang mogelijk uitgesteld, wil haar niet onrustig maken. Maar het is nu of nooit.

Ik stel de vraag. Vier woorden, voorafgegaan door ‘mama’. Het is alsof ze erop heeft gewacht. Beide ogen openen zich, haar wijsvinger wijst naar haar lippen. Ik moet dichterbij komen, het volume van haar stem is inmiddels gereduceerd tot een nauwelijks hoorbare luchtverplaatsing. Ik hang mijn oor boven haar mond en streel haar hand.

‘Toe maar, mama, zeg het.’

Ze fluistert een hele zin, en nog een. Meer dan ze in drie dagen heeft gedaan. Mijn ogen prikken. Ik slik iets weg wat er niet zit. Dan is het stil.

Kees van Dam, haar klaarblijkelijke basisschoolvriendje, met het huistelefoonnummer dat al jaren niet meer bestaat, hij is het niet.

Ik open mijn laptop en ga op zoek naar degene die zich sterk heeft gemaakt voor het verbod op anonieme spermadonoren. Die verdient met terugwerkende kracht een medaille. Al kwam het voor mij te laat. Ergens in mij borrelt een onweerstaanbare behoefte op om diens achternaam te mogen dragen.

Deel deze pagina